Op de eerste dag van de tweede maand, in het tweede jaar na het vertrek van de Israëlieten uit Egypte, richtte de HEER zich in de Sinaiwoestijn tot Mozes. Hij sprak tegen hem in de ontmoetingstent en zei:
‘Houd onder heel Israël een telling van alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder. Tel hen hoofdelijk en schrijf hen met naam en toenaam in, geordend naar geslacht en familie en ingedeeld naar de legerafdelingen waartoe ze behoren. Doe dit samen met Aäron. Uit elke stam moet iemand die aan het hoofd van een familie staat jullie daarbij behulpzaam zijn. Dit zijn degenen die jullie zullen helpen:
uit de stam Ruben Elisur, de zoon van Sedeür; uit Simeon Selumiël, de zoon van Surisaddai; uit Juda Nachson, de zoon van Amminadab; uit Issachar Netanel, de zoon van Suar; uit Zebulon Eliab, de zoon van Chelon; wat de nakomelingen van Jozef betreft:
uit Efraïm Elisama, de zoon van Ammihud, en uit Manasse Gamliël, de zoon van Pedasur; uit Benjamin Abidan, de zoon van Gidoni; uit Dan Achiëzer, de zoon van Ammisaddai; uit Aser Pagiël, de zoon van Ochran; uit Gad Eljasaf, de zoon van Deüel; uit Naftali Achira, de zoon van Enan. Dit zijn de Israëlieten die het meeste aanzien genieten; ieder van hen komt aan het hoofd van een stam te staan en krijgt het bevel over de legereenheden van die stam.’
Mozes en Aäron riepen de mannen die hun genoemd waren bij zich, en nog diezelfde dag, de eerste dag van de tweede maand, lieten ze de voltallige gemeenschap bijeenkomen. Alle mannen van twintig jaar en ouder werden met naam en toenaam geregistreerd, geordend naar geslacht en familie, zoals de HEER het Mozes had opgedragen. Hij stelde in de Sinaiwoestijn de volgende aantallen vast:
Afstammelingen van Ruben, Israëls eerstgeborene, alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder, hoofdelijk geteld en met naam en toenaam geregistreerd, geordend naar geslacht en familie – aantal ingeschrevenen voor de stam Ruben:
46.500.